Convergentiecriteria
Prijsontwikkelingen
Verdragsbepalingen
- In artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag is het criterium voor de prijsontwikkelingen als volgt omschreven:
“het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren”. - Artikel 1 van het Protocol (nr. 13) betreffende de in artikel 140, lid 1, van het Verdrag bedoelde convergentiecriteria bepaalt:
“Het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.”
Toepassing van de Verdragsbepalingen
- Het in “een gemiddeld inflatiepercentage [...] gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek” bedoelde percentage wordt berekend aan de hand van de verandering van het recentste twaalfmaands gemiddelde van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) ten opzichte van het daaraan voorafgaande twaalfmaands gemiddelde.
- Voor de vaststelling van “ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren” in de definitie van de referentiewaarde wordt gebruikgemaakt van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages in de drie landen met de laagste inflatiepercentages, met uitzondering van uitschieters. Prijsontwikkelingen in een land kunnen als een uitschieter worden beschouwd als het inflatiepercentage significant lager is dan het percentage in andere lidstaten als gevolg van de aaneenschakeling van nationale factoren (zie het Convergentieverslag 2010 van de ECB voor nadere gegevens).
Begrotingsontwikkelingen
Verdragsbepalingen
- In artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag is het criterium voor de begrotingsontwikkelingen als volgt omschreven:
“het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6”. - Artikel 2 van het Protocol (nr. 13) betreffende de in artikel 140, lid 1, van het Verdrag bedoelde convergentiecriteria houdt in dat:
“ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat”.
Procedure bij buitensporige tekorten
In artikel 126 is de procedure bij buitensporige tekorten uiteengezet. Krachtens artikel 126, leden 2 en 3, stelt de Europese Commissie een verslag op indien een lidstaat niet aan de vereisten voor begrotingsdiscipline voldoet, met name als:
- de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 3% bbp gesteld), tenzij:
- hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
- hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
- de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 60% bbp gesteld), tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
Aanvullende bepalingen
- In het verslag van de Europese Commissie dient rekening te worden gehouden met de vraag of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid, en met alle andere relevante factoren, waaronder de economische positie en de begrotingspositie van de lidstaat op de middellange termijn.
- Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij — ook al is aan de criteria voldaan — van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een lidstaat bestaat. Het Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.
- Ten slotte besluit de Raad van de Europese Unie, conform artikel 126, lid 6, op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of er in een lidstaat al dan niet een buitensporig tekort bestaat.
Procedurele kwesties en toepassing van de Verdragsbepalingen
De ECB geeft haar visie op de begrotingsontwikkelingen ten behoeve van de evaluatie van de convergentie. Met betrekking tot de houdbaarheid onderzoekt de ECB de kernindicatoren voor de begrotingsontwikkelingen in de relevante periode alsmede de vooruitzichten en de uitdagingen op het terrein van de overheidsfinanciën, en richt zij zich op het verband tussen de ontwikkelingen in de tekort- en de schuldpositie.
Wisselkoersontwikkelingen
Verdragsbepalingen
- In artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag is het criterium voor de wisselkoersontwikkelingen als volgt omschreven:
"de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro". - Artikel 3 van het Protocol (nr. 13) betreffende de in artikel 140, lid 1, van het Verdrag bedoelde convergentiecriteria bepaalt:
“Het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd."
Toepassing van de Verdragsbepalingen
Het criterium in het Verdrag doelt op deelname aan ERM II (waardoor het ERM in januari 1999 is vervangen).
- Om te beginnen onderzoekt de ECB of het land, zoals vermeld in het Protocol (nr. 13), “ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek” aan het ERM II heeft deelgenomen.
- Vervolgens wordt bij de toetsing van de wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro de nadruk gelegd op de vraag of de koers zich dicht bij de spilkoers van het ERM II heeft bevonden. Daarnaast wordt rekening gehouden met factoren die tot een appreciatie kunnen hebben geleid, hetgeen overeenstemt met de in het verleden gevolgde benadering. In dit opzicht doet de breedte van de fluctuatiemarge binnen het ERM II geen afbreuk aan de toetsing van het criterium van wisselkoersstabiliteit.
- Ten derde wordt de afwezigheid van "grote spanningen" in de regel getoetst door te onderzoeken in hoeverre de wisselkoersen afwijken van de spilkoers ten opzichte van de euro in ERM II. Daarvoor worden indicatoren gebruikt als de volatiliteit van de wisselkoers ten opzichte van de euro en de ecarts van de korte rente met die in het eurogebied en hun ontwikkeling, maar ook de rol van valuta-interventies en van internationale financiële steunprogramma's bij het stabiliseren van de valuta wordt in aanmerking genomen.
Beloop van de lange rente
Verdragsbepalingen
- In artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag is het criterium voor de lange rente als volgt omschreven: “de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn".
- Artikel 4 van het Protocol (nr. 13) betreffende de in artikel 140, lid 1, van het Verdrag bedoelde convergentiecriteria bepaalt:
"Het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van dat Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.”
Toepassing van de Verdragsbepalingen
- Ten eerste wordt de in “een gemiddelde nominale langetermijnrente” gemeten over “een periode van één jaar vóór het onderzoek” bedoelde lange rente berekend als het rekenkundige gemiddelde over de recentste twaalfmaands periode waarvoor HICP-gegevens beschikbaar zijn.
- Ten tweede wordt voor het vaststellen van “ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren” in de definitie van de referentiewaarde het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de langetermijnrentevoeten in dezelfde drie EU-landen genomen die als basis dienen voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit. De rentevoeten worden gemeten op basis van geharmoniseerde lange rentes die ten behoeve van de convergentietoetsing zijn ontwikkeld.